- plein
- plein1 [plẽ]〈m.〉1 (het) vol zijn ⇒ volheid, (het) gevuld zijn2 maximum ⇒ grens, limiet3 〈bouwkunde〉massief constructiedeel ⇒ gevulde ruimte♦voorbeelden:1 plein de la lune • vollemaanplein de la mer • vloedbattre son plein • op zijn hoogtepunt zijn 〈ook van de zee〉faire le plein • geheel vullen; 〈auto〉voltankentrain qui roule à plein • volledig bezette treinen plein • preciesla bombe est tombée en plein sur la gare • de bom is precies op het station gevallen2 donner son plein • alles geven wat men kanle candidat a fait le plein de ses voix • de kandidaat heeft alle mogelijke stemmen binnengehaald————————plein2 [plẽ]〈bijvoeglijk naamwoord〉, pleinement [plenmã] 〈bijwoord〉1 〈alleen bijvoeglijk naamwoord; + de〉vol (met) ⇒ gevuld (met), rond2 volkomen ⇒ volledig, geheel♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 n'en jetez plus, la cour est pleine • schei uit met je gezwetsune femelle pleine • een drachtig wijfjeune journée pleine • een drukke dagvisage plein • vollemaansgezichtplein à craquer • propvol〈informeel〉 être plein • zat zijnêtre plein de qc. • vol zijn van iets2 pleine lune • vollemaanau sens plein du mot • in de volle zin van het woord————————plein3 [plẽ]〈bijwoord; ook voorzetsel〉1 vol(op) ⇒ veel, plenty♦voorbeelden:1 avoir de l'argent plein les poches • zijn zakken vol geld hebbensonner plein • een volle klank hebbentout plein • uiterstc'est mignon tout plein • het is hartstikke leukavoir plein d' argent • geld zat hebbentout plein de • hartstikke veel→ botte1. adj1) vol (met), gevuld (met)2) massief3) volkomen, volledig2. advvolop, veel
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.